De 15e-eeuwse Bourgondische Nederlanden zijn een van die periodes die door de historici met goud worden aangemerkt, zoals Holland in de 17e eeuw, zoals Parijs en Wenen rond 1900. Een smeltkroes was het voor al wie toen in Europa talent had en happig was om neer te strijken in de steden van Vlaanderen en Brabant, naar de normen van toen wereldsteden.

Beeldhouwers, architecten, musici, miniaturisten, schilders, staken er elkaar de loef af, rivaliseerden om zo snel mogelijk van ontluikende beloftes op te stijgen tot de status van bejubelde vedettes. Ellebogenwerk, dat wel.

Maar met de positieve eindmeet van creatieve vernieuwing. De tijdgenoten hadden het over ‘ars nova’, de ‘nieuwe kunst’, picturaal die van Van Eyck, muzikaal die van Dufay. En dat nieuwe wordt vandaag nog steeds als spectaculair ervaren. Stap een museum binnen in Parijs, Minneapolis, Manhattan of München: in de meest opvallende hoek of niche botst u onvermijdelijk op een Vlaamse Primitief, met zijn perfecte transparantie en gaafheid van kleur. Museum-directeurs en museum-psychologen weten best dat je ze daar moet ophangen, zoals ze het doen met de baadsters van Renoir en de rode papavers van Monet. Jan Van Eyck’s Lam Gods en Rogier Van der Weyden’s Kruisafneming  zijn ook voor onervaren bezoekers vandaag nog steeds ontcijferbare kunst. Hun intrinsieke esthetische en thematische kwaliteit is door de smaakfilters van tientallen generaties van kunstminnaars onverwoestbaar geconsacreerd tot werelderfgoed.

Ik denk dat ik geen grote inspanningen moet leveren om dit Gentse publiek te vervullen van grenzeloze fierheid bij het genieten van de heerlijke panelen van Hans Memling, Rogier Van der Weyden en Dirk Bouts. In hun eigen tijd waren ze al gereputeerde vedettes door hun pure artistieke uitnemendheid. Dat toen zoveel musici en schilders in die kleine Gouden Delta der Lage Landen samenvloeiden kan allerminst toeval zijn geweest. Er moeten stevige ‘incentives’ gespeeld hebben. Er moet een constellatie bestaan hebben van gunstige factoren. De humus voor hun succesverhaal is, dunkt me, drievoudig: een economische, een politieke en een sociologische factor.

Economisch. De Bourgondische Nederlanden waren, samen met Noord-Italië, in koopkracht zowat het rijkste gewest van Europa. ‘Terres de promission’ zei kroniekschrijver Philippe de Commynes, ‘landen van belofte’. En dat verhaal was niet nieuw toen. Al in de 10e eeuw zonden de Vlaamse en Brabantse steden hun kooplieden op de Europese wegen en zeeën, en kwamen buitenlandse kooplui in Vlaanderen basisgrondstoffen leveren (Engelse wol, Baltisch hout), en scheepten ze bij terugkeer gesofistikeerde luxe-producten in, luxe-lakens vooral, maar ook immens veel kunstobjecten, van een kwaliteit die nergens elders in Europa, behalve in Italië, voorhanden was. De economische dynamiek gaf aan deze vroege vogels, een eeuw vroeger dan in de nabuurlanden, de kans om generatie na generatie winsten en patrimonia op te stapelen, om ze te investeren in het eigen bedrijf, maar ook om ze te beleggen in duurzame objecten, stadhuizen, lakenhallen, patriciërs huizen, wegen- en waterwerken, en last but not least in kunst. Gent produceerde het gros van de exportproducten. Brugge was, complementair, de draaischijf voor de wereldhandel. De Duitse Hanze-kooplieden, de Scandinaviërs en de Russen van het Noorden ontmoetten er de mediterrane zakenmensen van de Levant, Venetië, Genua en Sevilla. In Brugge veruiterlijkte zowat elke buitenlandse koopliedengroep zijn mercantiele aanwezigheid in de stad door er een eigen prestigieus natie-huis op te trekken : de Genuese loge, het Hanzeaten huis, de Florentijnse loge. Italiaanse bankiers, de Medici’s op kop, introduceerden in Brugge spitstechnologische hoogstandjes in kredietformules en in modern bankieren. De Italianen vestigden er succesvolle filialen, waarmee ze ondanks de toenmalige chaos van talloze Europese munten toch een stukje Euromarkt tot stand brachten. Het verbaast dus niet dat zoveel gespecialiseerde ambachtslui en ambitieuze kunstenaars samenstroomden naar het commerciële Brugge en het industriële Gent, uit andere oorden van de Nederlanden, uit de verdere periferie, het keurvorstendom Mainz (Hans Memling) en het verre Estland (Michael Sittow). Maar het kapitalistisch succesverhaal verbergt ook een zwarte keerzij : een overheidsenquête van 1469 onthult dat in Vlaanderen structureel 25 % van de bevolking onder de armoedegrens zat. Bedelingen voor brood en kledij in parochiale dissen vingen de noden dusdanig op dat de sociale vrede min of meer kon behouden worden. Jeroen Bosch heeft de sociale noden heel scherp uitgebeeld als een bevoorrechte getuige, actief betrokken als hij was bij de armendis in zijn woonplaats ’s Hertogenbosch. Die stad was in de 15e eeuw een sociale attractiepool:  de armenzorg was er zo efficiënt georganiseerd dat behoeftigen van heinde en ver er heen stroomden, met de garantie dat ze er een toereikende portie roggebrood toebedeeld kregen.

Een tweede reeks ‘incentives’ kwam uit de politieke hoek, die van de vorsten en de steden. In de Lage Landen zijn inderdaad eeuwenlang steden en vorsten politiek actief geweest met de uitgesproken ambitie om prominent te zijn in Europa. Beseffen jullie dat wanneer dwarsliggers in Parijs in de 14e eeuw het Parijse stadsbestuur op stang wilden jagen, ze gewoon de strijdkreet ‘Gand, Gand, Gand’ riepen. In kalmere dagen waren de Gentse ondernemers en kooplieden van toen wel beschaafder, maar niet minder ambitieus, en dat zowel binnen- als buitenlands. Reeds in 1128 zijn het de Vlaamse steden die de doorslag geven in de polemiek rond de keuze van een nieuwe graaf van Vlaanderen, na de moord op graaf Karel de Goede. Hun politieke stem lieten de drie grote steden, Gent, Brugge en Ieper, in het graafschap horen door ten minste eens per maand samen te overleggen als de Drie Leden van Vlaanderen, vaak in het Sint-Jorishof hier tegenover. Samen stelden ze een lijstje met eisen op alvorens de vorst subsidies te gunnen. Zo dwongen ze bij menige graaf privilegies af. De grote steden bedreven tegelijk buitenlandse politiek, oefenden beslissende invloed uit op de commerciële spelregels van de internationale jaarmarkten in Champagne en op de handels-akkoorden met Schotland en de Hanzesteden. In 1396 waren het de Drie Leden van Vlaanderen (Gent, Brugge en Ieper) die gingen onderhandelen in Engeland, om in het volle vuur van de Honderdjarige Oorlog tussen Frankrijk en Engeland een gunstig handelsakkoord te bedingen voor Vlaanderen, los van het oorlogsgewoel van de vorsten. De stedelijke elites voerden een heel eigenzinnige onafhankelijkheidskoers tegenover de eigen vorsten, met politieke arrogantie, onderbouwd met sociaal zelfbewustzijn door in de eigen steden rijkdom op te stapelen en deze welvaart onbeschroomd te demonstreren met prestigieuze stadhuizen en belforten, heerlijke patriciërswoonsten, gotische kathedralen, vervuld met topwerken van internationaal befaamde kunstenaars zoals Jan Van Eyck.

Dwars doorheen deze politieke ambities van de steden loopt echter een tweede politiek succesverhaal, dat van de Bourgondische vorsten. In het fiere Gent werd in 1369 het huwelijk ingezegend van Filips, hertog van Bourgondië, en zoon van de Franse koning, met de enige dochter en enige erfgename van de graaf van Vlaanderen, Margareta van Male. In 1384 werd deze Franse echtgenoot Filips de Stoute naast hertog van Bourgondië nu ook graaf van Vlaanderen. Het gemeenschappelijke avontuur was begonnen. Al viel toen niet te voorspellen dat het zou uitgroeien tot een politieke reus in Europa, de eenheidsstaat van ‘les grands ducs de l’occident’, een derde macht naast Frankrijk en Engeland. De Bourgondische vorsten zaten gulzig mee vooraan in het concert van de Europese politieke leiders. Ze waren trouwens veel meer dan politici, krijgers, bedenkers van politiek nuttige huwelijken. Ze waren nog het meest levensgenieters, en bovenal  cultuurminnaars. Filips de Stoute engageerde artiesten als verlicht mecenas en bibliofiel. Zoals zijn koninklijke broer verzamelde hij prachtig verluchte handschriften, en zijn bibliotheek was de basis van de unieke collectie middeleeuwse manuscripten, die nog steeds wordt bewaard in de Koninklijke Bibliotheek in Brussel. Jarenlang had hij de getalenteerde beeldhouwer Klaas Sluter in dienst, en hij liet hem zijn mausoleum, de beroemde Mozesput in Champmol bij Dijon bouwen.  Filips’ kleinzoon, hertog Filips de Goede, heeft de territoriale afronding voltooid door de gewesten Brabant, Henegouwen, Holland, Zeeland en Namen te annexeren in zijn Bourgondische Staat. Op de internationale politieke scène koos hij voor de koers van de vrije hand, maar tegelijk voor de status van grootmacht met een originele culturele signatuur, in de gewettigde hoop dat men daar in Europa zou naar opkijken. Hij ambieerde zelfs zijn status van ‘grand duc’ in te ruilen voor een koningstitel, al is die droom net niet gerealiseerd. Hij heeft vooral het artistieke verhaal van zijn grootvader tot nog merkwaardiger hoogten doorgetrokken. Vanuit het hof van de Hollandse graaf in Den Haag liet hij de opkomende ster, Jan Van Eyck, overkomen naar zijn eigen hof, als hofschilder en ambassadeur.

Dit laatste verhaal brengt ons tot de derde factor die het culturele succes van de Bourgondische Nederlanden kan verklaren: het sociologische fenomeen van het obsessioneel nastreven van sociale status, van kunst als belegging en als status symbool. De vermogende stedelijke burgers, de internationale kooplieden, de Bourgondische vorsten en hun topambtenaren, allen rivaliseerden ze om ter meest om via kunstbezit en mecenaat elkaar de loef af te steken. Waarom denk je dat Tommaso Portinari, de welvarende vertegenwoordiger van de beroemde Medici bank in Brugge, in 1473 bij Gentenaar Hugo Van der Goes het fantastische triptiek met de “Aanbidding der Herders” bestelde ?  Zo iets hoorde bij zijn status als topman van de Medici bank in de grootstad Brugge. Op die manier kon hij indruk maken op zijn klanten, de Franse, Engelse, Duitse en Scandinavische zakenlui in de stad. Zo kon hij hun vertrouwen winnen om hem hun financiële transfers en beleggingen toe te vertrouwen.

Portinari is geen uitzondering. In het welvarende Brugge lieten succesvolle Brugse burgers, zoals burgemeester-koopman Willem Moreel, zich op analoge wijze door Hans Memling portretteren. En zo deed ook de Brugse kanunnik Joris Van der Paele. Een uniek schot in de roos was de opdracht van de Gentse burgerfamilie Vijdt-Borluut, die in 1432 mecenas speelde voor Van Eyck’s Lam Gods, geconterfeit in situ in de familiekapel van hun parochiekerk Sint-Jan (nu Sint-Baafs). Portinari, Moreel, Van der Paele, Vijdt, voor elk van hen was éénzelfde motief de drijfveer: ‘Bonfire of vanities’, ‘vreugdevuur van ijdelheden’. Ze hadden het van geen vreemden. Model stonden de Bourgondische hertogen en het establishment rond die vorsten. Nicolas Rolin, kanselier van de hertog, zeg maar diens eerste minister, wilde niet onderdoen, sponsorde dus ook al Van Eyck, en dreef het lef zo ver dat hij de madonna naast hem liet poseren. IJdelheid der ijdelheden.

De geografie was een cruciale factor voor het economische en culturele succesverhaal van de Lage Landen. Maar het moment van het succes vergt ook een woord van uitleg. Waarom stroomde precies tussen 1420 en 1470 zoveel artistiek talent samen naar Brugge, Doornik, Gent, Brussel en Leuven? Het hangt ongetwijfeld samen met gunstige economische indicatoren: er was hoogconjunctuur tussen 1440 en 1470, en het globale handelsvolume verdubbelde tussen 1400 en 1475. Kunstenaars zijn gevoelig voor de mercantiele context. Wanneer rond 1500 Antwerpen de rol van Brugge als internationale commerciële draaischijf gaat overnemen, lopen prompt een aantal topschilders uit Brugge weg. In de 15e eeuw is de notie ‘kunstmarkt’ geboren, en de economische conjunctuur werd de moeder van de artistieke productiviteit. Maar, laten we wel wezen, ze is lang niet de enige moeder. De getormenteerde Gentse meester Hugo van der Goes dacht zeker niet in de eerste plaats aan geld, wel aan het uitdrukken van zijn allerpersoonlijkste wanhoop, emoties en frustraties. Kunstenaars zijn een spiegel van de realiteit, maar ze houden ook de tijdgenoten een spiegel voor. Kunstenaars zijn niet altijd broodschrijvers, die zich plooien naar het establishment. Bij tijd en wijle zijn ze kritische tijdgenoten, die het establishment een geweten schoppen. De kunst van de 15e eeuw, en vooral dan de minder officiële schilderkunst die we aantreffen in de miniaturen, beeldt inderdaad ook heel vaak de ‘dark side’ van het leven uit, de onfrisse kanten van het menselijke gedrag: verkrachting van vrouwen, geweld, het sadistisch toekijken op wrede executies in de stad. Zonder twijfel de scherpste sociale en ideologische kritiek met een nadrukkelijke moraliserende ondertoon treffen we aan bij Jeroen Bosch. Als lid van het bestuur van de armenkamer van ’s Hertogenbosch was hij voortreffelijk geïnformeerd over de sociale noden van zijn tijd. Hij sneed met een scherp mes doorheen alle vormen van menselijke zwakheid en egoïsme. Hij spuwde kritiek op hebzuchtige geestelijken, die hun buit opstapelen op de kap van lichtgelovige gelovigen. Hij fulmineerde tegen de oorlog, hij toonde de wreedheid van oorlogsgeweld en wapengekletter in hallucinante taferelen.

Indien we vandaag, in Nederland en Vlaanderen, vriend of vijand een echte ‘Bourgondiër’ noemen, dan verwijzen we zonder twijfel naar een levensgenieter. Onze voorouders van de 15e eeuw hanteerden die term echter nog niet met de actuele connotatie. Bourgondië was gewoon één regio uit het landencomplex van de hertogen. Maar inhoudelijk klopt het toen ook al. Onze voorouders in de Bourgondische Nederlanden cultiveerden het gretig savoureren van lekkere spijzen, van lekkere wijnen, van een onstuimige vrijpartij. De hertogen van Bourgondië gebruikten de oogst van hun eigen wijngaarden uit Beaune, Volnay en Vougeot voortdurend als relatiegeschenk. Het hedonistisch palet van de hertogen en hun onderdanen vertoonde nog veel meer facetten. Er waren de schuttersfeesten, de steekspelen en het straattheater. Er waren de meifeesten rond de meiboom, waar jonge mannen en vrouwen elkaar uitnodigden tot vrolijke dansen, en als het wat meeviel tot nog vrolijker liefdesspel. Het treft inderdaad dat de kunstenaars van de 15e eeuw, even vrijmoedig als die van de 21e eeuw, en veel meer dan in de puriteinse eeuwen na de reformatie van de 16e eeuw zonder enig complex de erotiek van hun tijd uitbeelden.  

Mechelen kreeg dat ruimdenkend karakter vooral na 1473 toen hertog Karel de Stoute de stad tot quasi hoofdstad van zijn rijk promoveerde, toen hertogin Margareta van York er kwam resideren, toen de hoogste regeringsorganen en het hoogste gerechtshof van de Nederlanden (het Parlement van Mechelen) er hun zetel kregen. De aanwezigheid van de dynastie, het hof en de hoge rechtbank leidde tot sociale uitwisselingen, tot permeabiliteit en soms zelfs tot morele promiscuïteit van deze prominenten met de Mechelse bevolking. Prinsessen, rechters en advocaten waren vlot toegankelijk, althans voor de burgerlijke elites die deel hadden aan een gemeenschappelijke way of life, aan één zelfde artistieke smaak en zin voor culturele evenementen en niet in het minst voor spannende overspelige avontuurtjes. Het treffendste fenomeen was dat die groepen niet naast elkaar, maar met elkaar leefden, dat er een merkwaardige osmose en wisselwerking bestond inzake cultuurbeleving, politieke activiteiten en sociale ontmoetingen tussen de autochtone bewoners en de inwijkelingen, tussen gegoede burgers, ambachtslui en marginalen van alle slag. Dit samen-leven leverde een boeiende variëteit op aan contrasterende gedragspatronen en een complexiteit van interactieve sociale netwerken. 

In de Lage Landen waren tolerantie en vooruitstrevende gedachten ongetwijfeld het grootst in de grote en middelgrote steden. Brugge kan hier model staan. Wezenlijke kenmerken van de Lage Landen waren: een flamboyante levensstijl, cosmopolitisme en een hoge dosis tolerantie, vandaag kenmerkend voor wereldsteden als Londen, New York of Parijs. Toen gold dat voor Brugge, Mechelen en Gent. Brugge was een venster op de wereld als draaischijf van de laatmiddeleeuwse wereldhandel. Het vertoonde een brede mix van talen en culturen dankzij de aanwezigheid van kooplieden uit de Levant, uit Genua, Barcelona, Bayonne, Londen, Hamburg, Bergen in Noorwegen, Gdansk in Polen en Nowgorod in Rusland.

Het succes van de Bourgondische politiek en van de Bourgondische cultuur is ultiem toe te schrijven aan het samenspel van twee ambitieuze werelden: het hof van de hertogen en de stedelijke burgerij. Ze waren tegenspelers van formaat en uitdagers met allure. De cultuur in de Lage Landen had wortels in de prestigieuze hofkunst die Europa overspande vanaf de 12e eeuw, de hoven van Eleonora van Aquitanië en van Maria van Champagne, waar troubadours uit heel Europa verfrissende liederen te horen brachten, met de progressieve idee dat huwelijken ook konden stoelen op affectie en emotie. Maar die wervende hofkunst werd nog invloedrijker door de inbreng van de zelfbewuste stedelingen. Niet enkel de hertogen gingen op de thee met de koningen en keizers in Frankrijk, Engeland en Duitsland. De Vlaamse zakenlui waren al even goed thuis in de Europese wereldsteden. Beide instanties droegen de faam uit van de Vlaamse schilders en musici en beeldhouwers.

De charme van de Bourgondische hof- en stadscultuur werkte perfect omdat de kunst der Lage Landen een universele problematiek uitbeeldde, en omdat ze gedragen werd door artistieke persoonlijkheden die sociaal, intellectueel en artistiek erg gediversifieerd waren, en die uiting gaven aan de meest uiteenlopende ideeën en emoties. Een kunst voor alle seizoenen. Van de sporen hiervan in de heerlijke Gentse stede kunnen we nog dagelijks genieten. Jan Van Eyck zou er zich nog elke dag thuis voelen.